De fiscus en de WHOA, een paar apart
Bij de WHOA speelt de Belastingdienst vaak een belangrijke rol. In veel gevallen zal de schuldenaar een forse belastingschuld hebben die in het akkoord zal worden meegenomen. De Belastingdienst kent een groot aantal criteria waaraan zal worden getoetst of de Ontvanger al dan niet vóór het akkoord zal stemmen. De stem van de Ontvanger kan bij akkoorden van doorslaggevende betekenis zijn, zeker als een dwangakkoord voor verschillende klassen wordt beoogd. Verder dient te worden gekeken naar de fiscale effecten die een geslaagd WHOA-akkoord kunnen hebben en naar de rol die fiscale figuren als een fiscale eenheid (voor de omzet- of vennootschapsbelasting) kunnen spelen. In deze bijdrage wordt de rol en positie van de Belastingdienst bij een WHOA-akkoord nader onderzocht en besproken.*
Inleiding
Met een zekere regelmaat wordt mij de vraag gesteld hoe ik terecht ben gekomen in het rechtsgebied dat wordt aangeduid als fiscaal insolventierecht. Daar is een overzichtelijke verklaring voor. Na mijn studie Privaatrecht ging ik mij steeds meer bezighouden met bedrijven in financiële problemen en dus met het insolventierecht. Dat hield niet alleen in het behandelen van faillissementen en surseances van betaling, maar ook het adviseren over herstructureringen en reorganisaties van ondernemingen. In toenemende mate kwamen daarbij fiscale vraagstukken aan de orde. Indertijd ging ik er nog vanuit dat de kennis hierover wel aanwezig zou zijn in de wereld van de belastingadviseurs. Maar dat viel nogal tegen. Het bleek voor een fiscalist met name lastig te zijn voldoende te kunnen inschatten wat de faillissementsrechtelijke of – iets breder getrokken – insolventierechtelijke implicaties van bepaalde fiscale stappen kunnen zijn.
Dus toen ik in het kader van die herstructureringen de hulp inriep van fiscale advieskantoren, werd mij spoedig duidelijk dat daar over het algemeen onvoldoende specifieke kennis aanwezig was om te adviseren over de fiscaal-insolventierechtelijke kanten van dergelijke reorganisaties. Voor mij een reden om zelf met de materie aan de slag te gaan. Ik haalde alsnog mijn fiscale bul en ook maakte ik de eerste opzet voor een boek waarin deze fiscale aspecten van insolventies worden beschreven. Dit Handboek fiscaal insolventierecht zal volgend jaar alweer een zesde druk beleven. En in 2011 promoveerde ik op mijn proefschrift over de verrekening door de fiscus, met de hoogleraren Kortmann en Faber als mijn promotoren.
Tot zover de voorgeschiedenis en mijn toenemende fascinatie voor het fiscale insolventierecht. Inmiddels is gebleken dat met de in 2021 ingevoerde regeling van de Wet Homologatie Onderhands Akkoord (die ik hierna steeds zal afkorten als de WHOA) de twee gebieden van het belastingrecht en het insolventierecht in grote mate samenkomen. Vandaar dat ik vooral het vizier zal richten op de – naar zal blijken vrij prominente – rol en positie van de fiscus bij een WHOA-akkoord.
Sommigen gingen er misschien vanuit dat ik wel zou spreken over één van mijn (andere) favoriete onderwerpen, het fiscale bodemrecht. Die moet ik teleurstellen. De in september 2024 ingezette consultatie voor de herijking van het bodemrecht zal ik verder buiten beschouwing laten.[1] Als ik het heb over de fiscus, doel ik daarmee zowel op de Belastingdienst alsook op het ministerie van Financiën, tenzij ik die als afzonderlijke partijen aanduid. Verder zal vaak de Ontvanger van de Belastingdienst ter sprake komen. De Ontvanger gaat binnen de Belastingdienst namelijk over de invordering (lees: de incasso) van openstaande belastingaanslagen. Dit in tegenstelling tot de Inspecteur, die zich bezighoudt met het vaststellen van de hoogte van de belastingschuld door middel van het opleggen van aanslagen. De Inspecteur gaat dus over de heffingskant van de belastingen en de Ontvanger gaat over de invorderingskant.
Voor een goed beeld van het onderwerp geef ik een korte weergave van de totstandkomingsgeschiedenis van de WHOA en bespreek ik daarna de hoofdlijnen van de regeling. Daaropvolgend ga ik in op de rol en positie van de fiscus in het kader van de WHOA en ik benoem enkele specifieke aandachts- en knelpunten.
Een korte historie
Eerst een korte historie.[2] Sinds 2014 werd in Nederland gewerkt aan een wetsvoorstel met als doel het bevorderen van de totstandkoming van onderhandse crediteurenakkoorden bij ondernemingen in financiële problemen. Daar was duidelijk behoefte aan, met name omdat onderhandse akkoorden makkelijk konden worden tegengehouden door één of meer dwarsliggende crediteuren. Een ‘dwangakkoord’ dat alle crediteuren bindt was alleen mogelijk via een surseance- of faillissementsakkoord, maar dan was de onderneming naar buiten toe al min of meer ‘ten dode opgeschreven’.
Bij de invoering van de WHOA speelde verder de internationale concurrentiepositie van Nederland een rol als het gaat om het kunnen faciliteren van grensoverschrijdende herstructureringen. Vooral het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten lopen daarin voorop. Nederland wilde daar niet bij achterblijven. Het werd ook steeds meer duidelijk dat de invoering van een onderhandse akkoordregeling in lijn is met de internationale tendens om te voorkomen dat in de kern levensvatbare ondernemingen in een (onnodig) faillissement terecht komen, door het bevorderen van de herstructurering van de schulden van die ondernemingen. Op die manier kan waarde worden behouden voor de bij de onderneming betrokken partijen en daarnaast kan maatschappelijke schade, zoals verlies van werkgelegenheid, worden voorkomen.
Ook binnen de Europese Unie stonden de ontwikkelingen niet stil. In 2019 werd een Herstructureringsrichtlijn afgekondigd, die voorschrijft dat de lidstaten regelgeving invoeren om ervoor te zorgen dat het reorganiserend vermogen van levensvatbare ondernemingen wordt bevorderd door middel van een akkoordprocedure.[3] Deze richtlijn sloot goed aan bij de Nederlandse plannen voor het onderhandse akkoord. Mede door de verplichtingen uit de Herstructureringsrichtlijn en door de coronacrisis volgde per 1 januari 2021 de invoering van de WHOA.
Beschrijving van de inhoud van de WHOA (in hoofdlijnen)
In hoofdlijnen kan de WHOA, die is ondergebracht in de Faillissementswet, als volgt worden beschreven. Een ondernemer, meestal aangeduid als ‘de schuldenaar’, die in een positie verkeert waarin voorzienbaar is dat hij of zij niet zal kunnen voortgaan met het betalen van de openstaande schulden, kan een onderhands akkoord aan de schuldeisers aanbieden om zodoende die schulden te saneren of over de betaling daarvan tot nieuwe afspraken te komen.[4] Het akkoord kan worden aangeboden aan alle schuldeisers, maar het is ook mogelijk alleen een deel van de schuldeisers in het akkoord te betrekken. De schuldeisers kunnen daarbij in klassen van ‘gelijksoortige’ crediteuren worden ingedeeld. Ook de aandeelhouders van de schuldenaar kunnen indien gewenst (in een eigen klasse) in een WHOA-akkoord worden betrokken.
Er zal vervolgens een stemming over het akkoord binnen de betreffende klasse of klassen plaatsvinden. Als in een klasse door minimaal 2/3 van het bedrag van de in die klasse openstaande vorderingen vóór het akkoord is gestemd (of bij aandeelhouders door minimaal 2/3 van het geplaatste kapitaal), kan aan de rechtbank om homologatie (lees: bekrachtiging) van het akkoord worden verzocht.[5] De rechtbank zal dan nagaan of aan de wettelijke voorwaarden is voldaan, waarbij algemene en bijzondere afwijzingsgronden aan de orde kunnen zijn. Wordt het akkoord door de rechtbank gehomologeerd, dan is het verbindend voor de schuldenaar en voor alle schuldeisers (en eventueel aandeelhouders) in de betreffende klasse of klassen.[6] Er is dan sprake van een ‘dwangakkoord’.
De WHOA gaat nog een stap verder en maakt het ook mogelijk een akkoord te homologeren voor klassen van schuldeisers waarin niet de vereiste 2/3 meerderheid is bereikt. Dit wordt ook wel aangeduid als een cross class cram down. In goed Nederlands zouden we kunnen spreken van een ‘kruislings dwangakkoord’. Daarvoor geldt wel een belangrijk extra vereiste, namelijk dat er minimaal één klasse vóór het akkoord heeft gestemd die kan worden beschouwd als een in the money-klasse.[7] Kort gezegd houdt dat in dat deze voorstemmende klasse in geval van faillissement nog een uitkering kan verwachten. Er zijn twee typen schuldeisers die meestal zijn aan te merken als in the money-crediteur. Ten eerste zal dat de financier van de onderneming zijn, voor zover die zekerheden heeft bedongen, zoals bijvoorbeeld de huisbankier. Ten tweede zal de Belastingdienst vaak een in the money-positie bekleden, vanwege de aan de belastingvordering verbonden preferentie. En dat gegeven maakt dat de Belastingdienst voor het al dan niet slagen van een WHOA-akkoord een cruciale rol kan spelen. Dat kan natuurlijk ook gelden voor de genoemde financiers met zekerheden, wel met de kanttekening dat die regelmatig buiten het akkoord worden gehouden (omdat de financier ‘aan boord’ blijft).
Nu zal de kritische lezer zich afvragen: wat is de reden voor een schuldeiser (of een aandeelhouder) om aan een WHOA-akkoord mee te werken? Kort samengevat zit de meerwaarde van een dergelijk akkoord erin dat bij de samenstelling ervan wordt uitgegaan van de reorganisatiewaarde van de schuldenaar. Dat is de waarde die de onderneming heeft na een geslaagd akkoord. Normaal gesproken zal die waarde hoger liggen of kunnen liggen dan de liquidatiewaarde, zijnde de waarde van de onderneming als het akkoord niet slaagt (en de schuldenaar failliet gaat). Het meedelen in de reorganisatiewaarde vormt dus de ‘toegevoegde waarde’ voor de schuldeisers – en eventueel voor de aandeelhouders – als zij aan het akkoord hun medewerking verlenen. Dit afgezet tegen een faillissementsscenario. Daarnaast kent de WHOA nog de mogelijkheid van een liquidatieakkoord, waarbij het de bedoeling is dat de onderneming wordt gestaakt. Die variant blijft hier verder buiten beschouwing.
Tot slot van deze korte beschrijving van de WHOA, is het goed nog twee begrippen te behandelen die voor de positie van de fiscus van belang zijn. Dat zijn de best interest of creditors test en de absolute priority rule. Met welgemeende excuses voor nog meer Angelsaksisch jargon. De best interest of creditors test – ook wel aangeduid als de no creditor worse off test – houdt in dat een tegen het akkoord stemmende schuldeiser of aandeelhouder als afwijzingsgrond voor de homologatie mag aanvoeren dat hij of zij met het akkoord slechter af zal zijn dan bij een faillissement van de schuldenaar.[8] De absolute priority rule – in goed Nederlands aan te duiden als de prioriteitsregel – is een afwijzingsgrond die door een tegenstemmende schuldeiser of aandeelhouder alleen kan worden aangevoerd als de klasse waarin hij of zij is ingedeeld niet met het akkoord heeft ingestemd (het quorum van 2/3 is dan in die klasse dus niet gehaald). De prioriteitsregel komt erop neer dat de betreffende schuldeiser of aandeelhouder kan aanvoeren dat bij de verdeling van de (reorganisatie)waarde in de WHOA wordt afgeweken van de wettelijke of contractuele rangorde zoals die tussen de partijen in de verschillende klassen geldt, tenzij voor deze afwijking een redelijke grond bestaat en de betreffende schuldeisers of aandeelhouders daardoor niet in hun belang worden geschaad.[9] Ik kan alvast vermelden dat deze prioriteitsregel voor de Belastingdienst een belangrijk ‘vangnet’ kan vormen om zich tegen een onwelgevallig akkoord te verzetten. Maar daarover straks meer.
De WHOA en de fiscus: noodzakelijke aanpassingen in het fiscale beleid
Voor de fiscus had de invoering van de WHOA in 2021 de nodige voeten in de aarde. Voordat de WHOA werd ingevoerd gold als uitgangspunt dat de Ontvanger alleen bereid was mee te werken aan een kwijtschelding van belastingschulden in het kader van een akkoord als alle andere schuldeisers daaraan meedoen.[10] De WHOA geeft zoals gezegd echter de mogelijkheid om een akkoord aan te bieden aan een deel van de schuldeisers, in de daarvoor bestemde klasse of klassen. Dit betekende dat de Belastingdienst de regels op dit punt moest bijstellen. Een andere eis van de Ontvanger is dat de fiscale verplichtingen die opkomen tijdens de behandeling van het kwijtscheldingsverzoek tijdig en volledig moeten worden voldaan.[11] Een dergelijk vereiste kon in de WHOA ook een zekere rol (gaan) spelen. Verder moeten volgens de fiscale regels na de totstandkoming van het akkoord 'reële vooruitzichten' aanwezig zijn bij voortzetting van het bedrijf of beroep van de belastingschuldige.[12] Deze laatste voorwaarde ziet op de levensvatbaarheid van de onderneming en speelt bij de WHOA ook een rol, zij het met een duidelijk andere invalshoek. Ik kom hier nog op terug.
Een ander punt van aandacht betreft de mogelijkheid onder de WHOA van een zogenoemd debt for equity-akkoord. Hierbij worden de vorderingen van de schuldeisers geheel of gedeeltelijk omgezet in aandelenkapitaal. Uit de wetsgeschiedenis valt af te leiden dat de WHOA ook uitdrukkelijk op deze akkoordvariant zou kunnen zien.[13] De Belastingdienst wenste echter niet aan een akkoord mee te werken als een dergelijke omzetting aan de orde was. Dat was ook uitdrukkelijk zo in de fiscale regels vastgelegd.[14]
Door de komst van de WHOA moest dit kwijtscheldingsbeleid van de Belastingdienst nog eens goed tegen het licht worden gehouden. Dit leidde al vrij kort na de invoering van de WHOA tot diverse aanpassingen, opgenomen in de Leidraad Invordering.[15] De meest in het oog springende aanpassingen zijn: dat de Ontvanger ook kan instemmen met een WHOA-akkoord als het akkoord niet ziet op alle schuldeisers van de belastingschuldige[16] en dat de Ontvanger kan instemmen met een debt for equity WHOA-akkoord. Dit laatste wel met de (logische) toevoeging dat de Belastingdienst zelf geen aandelen zal accepteren.[17] Verder werd in de periode tussen 1 augustus 2022 en 1 april 2024 als tijdelijk beleid afgekondigd dat de Ontvanger in het kader van een WHOA-akkoord, of van een onderhands akkoord met alle schuldeisers, bereid was genoegen te nemen met hetzelfde percentage als de concurrente crediteuren en de Belastingdienst niet, zoals te doen gebruikelijk, het dubbele percentage vroeg.[18] Deze tegemoetkoming was vooral bedoeld voor het afwikkelen van het grote stuwmeer aan coronabelastingschulden. Dat gaat nog om een bedrag van circa € 7,5 miljard, dat uitstaat bij ongeveer 135.000 ondernemingen.
Al met al kan worden geconstateerd dat van de zijde van de Belastingdienst het kwijtscheldings- en invorderingsbeleid vrij spoedig en redelijk adequaat op de WHOA is afgestemd (met hier en daar nog wel wat losse einden). Dat lijkt er mede uit voort te komen dat de Belastingdienst in de kern genomen positief aankijkt tegen het instrument van de WHOA voor het saneren van schulden van ondernemers. De WHOA leidt immers tot een rechterlijke toetsing en biedt wettelijke waarborgen. Voor de Belastingdienst geeft dat vertrouwen in dit instrument.
Het ontbreken van flankerend fiscaal WHOA-beleid aan de heffingskant
Deze positieve grondhouding van de Belastingdienst staat echter in schril contrast met het gebrek aan beleid bij het ministerie van Financiën als het gaat om de ‘heffingskant’. Men zou verwachten dat een wettelijke regeling als de WHOA, die als hoofddoel heeft het bevorderen van het reorganiserend vermogen van in de kern levensvatbare ondernemingen, vergezeld zou gaan van flankerend fiscaal beleid. Maar zo proactief als de fiscus zich heeft opgesteld om het invorderings- en kwijtscheldingsbeleid aan te passen aan de WHOA, zo reactief wordt vanuit Den Haag geopereerd als het gaat om de heffingskant. In 2022 – dus een jaar na inwerkingtreding van de WHOA – werd de regeling van de zogenoemde verliestemporisering ingevoerd.[19] Die verliestemporisering heeft, kort gezegd, tot doel te voorkomen dat in of vanuit Nederland opererende multinationals te gemakkelijk hun fiscale resultaten zodanig kunnen ‘sturen’ dat zij optimaal gebruik kunnen maken van een opgebouwde fiscale verliescompensatie, om zodoende zo min mogelijk vennootschapsbelasting te betalen.
De door het ministerie bedachte oplossing houdt in dat in een bepaald jaar behaalde fiscale winst tot € 1 miljoen nog wel volledig mag worden verrekend met de opgebouwde fiscale verliezen, maar dat de winst boven die € 1 miljoen nog maar voor 50% kan worden verrekend. In de fase voorafgaand aan de invoering van de verliestemporisering werd al aandacht besteed aan de samenloop van deze regeling met de kwijtscheldingswinstvrijstelling, die voor saneringsakkoorden van groot belang is. De toenmalige staatssecretaris van Financiën onderkende het probleem wel, maar zag geen aanleiding er een regeling voor te treffen.
En dat heeft de herstructureringspraktijk geweten … Door de invoering van de verliestemporisering zonder een flankerende voorziening voor de kwijtscheldingswinstvrijstelling in het kader van een crediteurenakkoord, zijn vanaf 2022 diverse WHOA’s mislukt.[20] Langzaam maar zeker onderkende het ministerie het probleem, mede nadat een paar grotere saneringsdossiers daar werden voorgelegd. Pas per 1 januari 2025 zal een oplossing komen door aanpassing van de wet met alsnog een samenloopregeling.[21] De regeling zal echter niet, zoals men zou verwachten, terugwerken tot 1 januari 2022, zodat de fiscale effecten van in de tussentijd (desondanks) bereikte akkoorden alsnog kunnen worden ‘geneutraliseerd’. Het ministerie van Financiën verliest op dit soort momenten kennelijk uit het oog wat het doel is van een herstructureringsregeling zoals de WHOA, te weten de versterking van het reorganiserende vermogen van ondernemingen. Met de regeling van de verliestemporisering, zonder een adequate samenloopregeling ten aanzien van de kwijtscheldingswinstvrijstelling, werd zelfs het omgekeerde effect bereikt.
En zo zijn er nog diverse andere fiscale regelingen in de heffingssfeer die ‘contraproductief’ kunnen werken bij WHOA-akkoorden of andere reorganisaties en schuldsaneringen. Het gaat dan bijvoorbeeld om de regeling van het liquidatie- en deelnemingsverlies voor een aandeelhouder[22] en de beperking van de kwijtscheldingswinstvrijstelling bij een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting.[23] Ondanks dat daar vanuit de literatuur en maatschappelijke organisaties regelmatig aandacht voor is gevraagd, worden door het ministerie geen (naar buiten kenbare) stappen gezet om te komen met oplossingen voor deze knelpunten. Tot zover de heffingskant.
De belastingdienst kan een WHOA-akkoord in veel gevallen maken of breken
Ik durf de algemene stelling wel aan dat de Belastingdienst, als die bij een WHOA-akkoord wordt betrokken, in veel gevallen een doorslaggevende partij zal blijken te zijn. Voordat ik die stelling nader zal toelichten, eerst een kort muzikaal intermezzo.
De stad Nijmegen heeft een belangrijk rol gespeeld in het leven van de Amerikaanse pianiste en zangeres Nina Simone. Zij speelde al van jongs af aan zeer goed piano, vooral klassieke stukken van componisten als Bach en Chopin. In de jaren tachtig ontvluchtte zij de VS, onder meer omdat de Amerikaanse belastingdienst haar in het vizier had. Tussen 1988 en 1992 verbleef ze in Nederland, vooral (hier) in Nijmegen in het Belvoir Hotel. Nijmegen kent daarom ook een Nina Simonestraat, te vinden vlak achter en parallel aan de Waal. Nina Simone wilde in de uitvoeringen van haar muziek graag laten horen dat ze klassiek was geschoold. Ze kon in een Jazz- of Bluesnummer zomaar overstappen op een Fuga van Bach. Dat deed ze bijvoorbeeld in één van haar bekende nummers Love Me Or Leave Me And Let Me Be Lonely.
En eigenlijk staat de titel van dat nummer ook in een zekere verbinding met de houding en positie die de Belastingdienst regelmatig inneemt als het gaat om de medewerking aan een WHOA-akkoord. Het is in veel gevallen van belang om de fiscus als schuldeiser zodanig in een akkoord te betrekken dat de Ontvanger aangeeft vóór het akkoord te zijn. In dat geval wordt het namelijk een stuk eenvoudiger de andere schuldeisers over de streep te trekken om eveneens met het akkoord in te stemmen. De Belastingdienst wordt niet voor niets in het kader van het WHOA-akkoord aangeduid als een Hold Out Creditor – laten we het vertalen als een ‘crediteur die de doorslag kan geven’. Anders gezegd, de Ontvanger kan in veel gevallen een akkoord ‘maken of breken’ en kan daardoor, in de woorden van Nina Simone, de houding aannemen van Love Me Or Leave Me And Let Me Be Lonely.
De eerste ervaringen: de Belastingdienst moet zich op de WHOA instellen
Dan nu enkele eerste ervaringen van de Belastingdienst met de WHOA. Ondanks het relatief snel ingevoerde fiscale WHOA-beleid moest de Belastingdienst zich duidelijk nog op deze nieuwe regeling instellen. Dat is ook wel verklaarbaar. De fiscale regels nemen als uitgangspunt dat de Ontvanger uiterlijk binnen zes maanden een beslissing neemt op een kwijtscheldingsverzoek in het kader van een crediteurenakkoord.[24] Terwijl de termijn om te stemmen over een aangeboden WHOA-akkoord is gesteld op minimaal acht dagen.[25] Dat betekent natuurlijk een groot verschil in (re)actiesnelheid. Het verbaasde dan ook niet dat bij het eerste WHOA-akkoord dat ter homologatie aan de rechter werd voorgelegd – voor de onderneming Jurlights met een gehanteerde stemtermijn van elf dagen – de Ontvanger zijn stem te laat uitbracht.[26] Twee weken later (en kort voor de homologatiezitting) stemde de Ontvanger alsnog in met het akkoord. De rechtbank zag deze ‘beginnersfout’ door de vingers en nam aan dat de Belastingdienst, al was het tardief, inderdaad vóór het akkoord had gestemd. En het akkoord werd vervolgens gehomologeerd.
Een andere uitspraak die laat zien dat (ook) de Belastingdienst aan de WHOA moest wennen, is die waarin de Ontvanger weliswaar vóór het akkoord stemde, maar dat deed onder voorwaarden.[27] Naar het schijnt had dit er met name mee te maken dat de Ontvanger zich nog onvoldoende had kunnen verdiepen in de WHOA en in het aangeboden akkoord. De gedachte dat hier voorwaarden in ‘juridische zin’ aan de orde zouden zijn wuifde de rechtbank weg, want dan kon moeilijk worden gezegd dat de Ontvanger vóór het akkoord had gestemd, en vervolgens ging de rechtbank toch tot homologatie over.
Na deze eerste ervaringen met de nodige ‘aanloopproblemen’, werd binnen de Belastingdienst besloten dat enkele medewerkers met voldoende WHOA-kennis en -ervaring steeds de Ontvangers zullen bijstaan als de fiscus bij een dergelijk akkoord wordt betrokken. Dat is een goede stap gebleken.
Welke fiscale onderwerpen spelen zoal bij de WHOA?
Nu ga ik over tot het bespreken van de fiscale onderwerpen die bij de WHOA aan de orde (kunnen) komen. Bij een WHOA-akkoord spelen een aanzienlijke hoeveelheid fiscale aandachtspunten. Mede omdat de WHOA recente wetgeving vormt, zijn deze onderwerpen ook nog eens sterk in ontwikkeling. De bespreking ervan heeft daardoor noodzakelijkwijs het karakter van een momentopname. Het is daarbij de moeite waard erover na te denken (en nader te onderzoeken) hoe een en ander zich in te toekomst verder zal (kunnen) gaan ontwikkelen. Ik behandel enkele specifieke onderwerpen uit de WHOA, waar fiscale componenten aan zijn verbonden. Dit zijn (achtereenvolgens): het voldoen aan de lopende fiscale verplichtingen, de klassenindeling, de levensvatbaarheidstoets, de rol van dwangcrediteuren bij een WHOA-akkoord en de afwikkeling van de fiscale hoofdelijkheid.
Het voldoen aan de lopende fiscale verplichtingen
Om voor de WHOA in aanmerking te komen, moet de schuldenaar zoals gezegd verkeren in de toestand waarin redelijkerwijs aannemelijk is dat hij of zij met het betalen van de schulden niet zal kunnen voortgaan. In de wetsgeschiedenis is dat als volgt toegelicht: 'De schuldenaar is nog in staat om lopende verplichtingen te voldoen. Tegelijkertijd voorziet hij dat er geen realistisch perspectief bestaat om een toekomstige insolventie af te wenden, als zijn schulden niet wordt geherstructureerd.'[28] Ondanks dat het niet in de wet zelf staat, zijn de WHOA-rechters over het algemeen geneigd het kunnen voldoen aan de lopende verplichtingen tijdens de WHOA (vaak aanvangend met een afkoelingsperiode) als een vrij harde eis te stellen. Overigens wel met de kanttekening dat nog niet duidelijk in de rechtspraak is uitgemaakt wat precies onder die categorie lopende verplichtingen valt.[29] Er mag echter wel worden aangenomen dat de tijdens een WHOA opkomende fiscale schulden zijn te beschouwen als zodanige lopende verplichtingen.
Inmiddels blijkt dat in het kader van de WHOA met die lopende verplichtingen wisselend wordt omgegaan en dit vereiste ter discussie wordt gesteld. Orbán heeft recent zelfs het standpunt ingenomen dat het lopende verplichtingen-criterium in de WHOA moet worden afgeschaft.[30] Dat gaat nogal ver, want zou impliceren dat een onderneming die al niet eens de opkomende verplichtingen kan voldoen – en daarmee de facto in staat van faillissement verkeert, want immers heeft opgehouden te betalen – toch nog voor de WHOA in aanmerking zou komen. Men zou dan kunnen concluderen dat het, behoudens bijzondere omstandigheden, daarvoor te laat is.
De gang van zaken rond het voorgenomen WHOA-akkoord bij de voetbalclub Vitesse laat zien dat ten aanzien van de lopende verplichtingen lastige afwegingen kunnen spelen. De rechtbank beoordeelde in april 2024 een verzoek om een WHOA-afkoelingsperiode.[31] Op dat moment voerde de club een negatieve exploitatie. Oftewel de kosten overtroffen de baten. Toch vond de rechtbank dat Vitesse in de WHOA-toestand verkeerde, met onder meer de volgende overwegingen: ‘Vitesse is niet in staat haar lopende verplichtingen gedurende de komende maanden te voldoen. De liquiditeitsbegroting gaat uit van een afname van de beschikbare cash van ongeveer € 500.000 tot en met juli. Gedurende deze periode zal de belastingschuld van Vitesse oplopen met ongeveer € 2 miljoen.’ Verder overwoog de rechtbank: ‘Het is allerminst zeker dat deze meerwaarde van een herstructurering boven faillissement kan opwegen tegen de exploitatietekorten, maar ook hier geniet Vitesse op dit moment het voordeel van de twijfel. Daarbij speelt een rol dat een voetbalclub als Vitesse voor haar voortbestaan afhankelijk is van incidentele baten en giften en over het algemeen een negatieve exploitatie heeft.’ Het is goed voorstelbaar dat de behandelend Ontvanger van de Belastingdienst bij het lezen van deze overwegingen flink moest slikken. Het fiscale beleid zou een dergelijke ‘soepele benadering’ ten aanzien van de lopende verplichtingen immers niet toestaan.[32]
De klassenindeling en bifurcatie
Dan nu het onderwerp van de klassenindeling. Bij de WHOA-klassenindeling speelt de positie van de Belastingdienst evenzeer een rol van betekenis. Richtinggevend bij de klassenindeling is het antwoord op de vraag welke rechten een bepaalde groep van schuldeisers heeft in geval van faillissement, of wat zij op basis van het akkoord krijgen aangeboden.[33] Dit heeft tot gevolg dat de vordering van de Belastingdienst meestal in een aparte (preferente) klasse wordt geplaatst en dan ook voor het geheel. De vordering van schuldeisers met een pand- of hypotheekrecht (ook wel aangeduid als de ‘separatisten’) wordt hier anders behandeld.[34] Bij deze groep schuldeisers wordt gekeken naar de dekking onder de zekerheden bij een faillissement. Het gedeelte van de vordering dat niet door de zekerheden wordt gedekt, zal dan worden ingedeeld in de klasse van de concurrente schuldeisers. Deze opsplitsing oftewel klassensplitsing wordt ook wel aangeduid als bifurcatie.
De vraag die zich aandient, is of preferente vorderingen, zoals die van de Belastingdienst, niet op eenzelfde wijze een bifurcatie moeten ondergaan.[35] Pannevis en Schuijling bepleiten, met een uitgebreide onderbouwing, een dergelijke bifurcatie.[36] Mij spreekt deze gedachte zeker aan. Wel is een eerste reactie bij deze benadering dat een schuldeiser met preferentie, zoals de fiscus, onder de WHOA de mogelijkheid heeft zich te beroepen op de prioriteitsregel, om een akkoord dat uitgaat van bifurcatie van de preferente vorderingen tegen te houden. Ik zou er echter, met Pannevis en Schuijling, voorstander van zijn om hier de preferente schuldeisers op eenzelfde wijze te behandelen als de pand- en hypotheekhouders. Daarbij moet dan wel vaststaan dat wordt voldaan aan het no creditor worse off beginsel. Oftewel, de Belastingdienst moet, ook met toepassing van deze bifurcatie, in ieder geval een hogere uitkering krijgen dan bij faillissement.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 25 oktober jl. inzake het WHOA-akkoord bij de scheepsbouwer IHC[37] lijkt eveneens te volgen dat dit no creditor worse off beginsel bij de WHOA dient te gelden als leidend beginsel. In een – eveneens lezenswaardige – reactie van de zijde van de fiscus op het ‘bifurcatiepleidooi’ van Pannevis en Schuijling wordt er sterk de nadruk op gelegd dat de Belastingdienst zich vooral wenst te houden aan de 2:1-regel.[38] Dit is de gedachte dat de Belastingdienst aan een akkoord zal meewerken als de Ontvanger het dubbele percentage ontvangt ten opzichte van de concurrente crediteuren. Daar merk ik wel over op dat deze 2:1-regel niet in de WHOA is terug te vinden maar volgt uit het beleid van de fiscus zelf.[39]
Legt met deze twee invalshoeken over de bifurcatie en de 2:1-regel naast elkaar, dan ontstaat het beeld dat de fiscus wel bereid is het idee te laten varen dat de Ontvanger altijd moet kunnen ‘teruggrijpen’ op de prioriteitsregel. Het zou dan naar mijn mening voor de hand liggen dat een akkoord waarbij de Belastingdienst het dubbele wordt aangeboden van de concurrente crediteuren en de concurrenten in meerderheid in hun klasse vóór het akkoord stemmen, in ieder geval voor homologatie in aanmerking moet komen, zonder dat de Ontvanger een beroep kan of zal doen op die prioriteitsregel. Bifurcatie richting de preferente vorderingen is misschien op dit moment nog een stap te ver, maar de zojuist naar voren gebrachte benadering zou wat mij betreft een goed tussenoplossing zijn om de positie van de Belastingdienst in het kader van de WHOA meer in evenwicht te brengen en daarmee de concurrente crediteuren in het akkoord beter te laten meedelen in het ‘reorganisatiesurplus’.
De levensvatbaarheidstoets
Ik kom nu toe aan de levensvatbaarheidstoets. Zoals al besproken, hanteert de Belastingdienst sinds jaar en dag de voorwaarde dat voor medewerking aan een crediteurenakkoord dient te blijken dat de te saneren onderneming voldoende levensvatbaar is.[40] Als het gaat om het saneren van een onderneming met coronabelastingschulden stelt de Belastingdienst de eis dat de ondernemer beschikt over een levensvatbaarheidsverklaring, meestal opgesteld door een accountant of een andere financieel adviseur.[41] In de WHOA is geen levensvatbaarheidstoets opgenomen.[42] Dat is wel opvallend, omdat doelstelling van de regeling immers is het reorganiserend vermogen van in de kern levensvatbare bedrijven te bevorderen. En ook de Herstructureringsrichtlijn hanteert dit uitgangspunt.[43] Uit een uitspraak van juli 2024 van de rechtbank Gelderland inzake het WHOA-homologatieverzoek van de Nijmeegse horecaondernemer Oubaha valt af te leiden dat de WHOA-rechter kennelijk niet voelt voor een separate levensvatbaarheidstoets.[44]
De Belastingdienst stelde dat de ondernemingen van Oubaha (met circa 500 werkzame personen) niet-levensvatbaar zouden zijn. De rechtbank legde dit argument echter terzijde. Daarbij lijkt voor de rechtbank doorslaggevend te zijn dat de reorganisatiewaarde hoger lag dan de liquidatiewaarde en dat de schuldeisers daardoor onder het akkoord een hogere opbrengst kunnen verwachten. Deze benadering komt eenzijdig over. Hoewel het vaststellen van de levensvatbaarheid van een onderneming een moeilijke exercitie is, met veel onzeker factoren, mag naar het mij voorkomt wel worden verwacht dat de WHOA-rechter de levensvatbaarheid van de schuldenaar op een voldoende wijze onderzoekt of doet onderzoeken.
In de Oubaha-uitspraak stelde de WHOA-rechter zich opvallend streng op ten aanzien van de invorderingspositie van de Ontvanger. De Belastingdienst had erop gewezen dat de ondernemingen al gedurende langere periode (vanaf 2015) belastingschulden hadden laten ontstaan en oplopen. De rechtbank vindt dit niet van doorslaggevende betekenis. De Belastingdienst heeft volgens de rechtbank voldoende eigen mogelijkheden om belastingschulden te innen en is daarmee medeverantwoordelijk voor het almaar laten oplopen van de schulden van de ondernemingen. Ook in geval van voortzetting van de ondernemingen heeft de Belastingdienst naar het (mijns inziens terechte) oordeel van de rechtbank voldoende middelen om de schulden van de ondernemingen niet onnodig te laten oplopen.
Bij Oubaha werd het homologatieverzoek uiteindelijk afgewezen op grond van de prioriteitsregel, omdat – ik zeg het in mijn eigen woorden – de aandeelhouder er te goed vanaf zou komen ten opzichte van de schuldeisers, waaronder begrepen de Belastingdienst.[45]
De rol van dwangcrediteuren bij een WHOA-akkoord
Een ander onderwerp dat het bespreken waard is, vormt de rol van de dwangcrediteuren bij een WHOA-akkoord. De Belastingdienst werkt al lange tijd met een lijst van bij een kwijtschelding betrokken schuldeisers, die buiten het akkoord kunnen blijven omdat zij in de ogen van de Belastingdienst essentiële crediteuren zijn.[46] Onder deze groep crediteuren vallen ook de dwangcrediteuren, die in de Leidraad Invordering als volgt wordt omschreven: 'Onder dwangcrediteuren wordt in dit verband verstaan leveranciers die niet bereid zijn aan een akkoord mee te werken terwijl de onderneming zonder hen niet verder kan werken.'
In de rechtspraak over de WHOA is het begrip dwangcrediteuren nog niet tot een eenduidige uitwerking gekomen. Een duidelijk voorbeeld van een dwangcrediteur is terug te vinden in een uitspraak van eind 2023 inzake de homologatie van een akkoord bij een slachterij.[47] Het betrof daar de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, die zou stoppen met de vleeskeuringen als de openstaande rekeningen niet zouden worden betaald.[48] Interessant in die WHOA is ook nog dat de fiscus hier in zekere zin ook een dwangcrediteur was. Dat blijkt uit de volgende overweging van de rechtbank: “De Belastingdienst ontvangt ten aanzien van de vordering uit hoofde van de verschuldigde omzetbelasting en loonbelasting een uitkering van 100%, aangezien die vordering bij voortzetting van de activiteiten door de Belastingdienst door verrekening volledig kan worden geïnd.” Naar alle waarschijnlijkheid zal die verrekeningsmogelijkheid het gevolg zijn geweest van de aanwezigheid van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting.[49]
Het begrip dwangcrediteuren zal zich in de WHOA-rechtspraak nog moeten ontwikkelen, waarbij de duiding van dit begrip in het fiscale beleid mede een rol kan spelen.
De afwikkeling van fiscale hoofdelijkheid onder de WHOA
Ik maak nog enkele opmerkingen over de fiscale hoofdelijke aansprakelijkheid. Bij veel crediteurenakkoorden zal sprake zijn van hoofdelijke fiscale schulden. Het belangrijkste voorbeeld daarvan vormt de fiscale eenheid voor de omzetbelasting.[50] Alle vennootschappen die onderdeel zijn van die fiscale eenheid zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de openstaande omzetbelastingschuld.[51] In het kader van een WHOA-akkoord kan de Belastingdienst deze vordering bij alle vennootschappen afzonderlijk voor de volle 100% indienen, ook als al duidelijk is dat er een deel zal worden voldaan door één of meer van de andere aansprakelijke vennootschappen. Er bestaat in dit verband nog wel de mogelijkheid van een WHOA-groepsakkoord,[52] maar die variant komt tot nu toe minder vaak voor, omdat meestal ook andere dan de hoofdelijke schulden moeten worden gesaneerd. In het reeds gememoreerde akkoord bij Oubaha werd hiervoor de oplossing gekozen dat de hoofdelijke omzetbelastingschuld in zijn geheel zou worden betaald. Maar dat vond geen genade in de ogen van de WHOA-rechter. Die overwoog dat verzoeksters ervoor hebben gekozen om de vordering van de Belastingdienst te splitsen en uitsluitend de vordering uit hoofde van de omzetbelasting volledig te voldoen het gevolg hiervan volgens de rechtbank is dat de Belastingdienst door het akkoord geen verhaal kan nemen op het vermogen van andere vennootschappen binnen de fiscale eenheid. Dat is, zonder nadere toelichting, een wat merkwaardige overweging, nu er alleen voor de omzetbelasting verhaal mogelijk is op de andere vennootschappen.[53]
Daar komt bij dat de fiscale hoofdelijkheden in EU-verband onder het vergrootglas liggen, met name als het de omzetbelasting betreft. De Europese rechtspraak komt er kort weergegeven op neer dat er enige mate van verwijt aanwezig moet zijn om aan de hoofdelijkheid toe te komen [54] Indien de in te vorderen omzetbelastingschuld aantoonbaar niet materieel is ontstaan bij bepaalde vennootschappen binnen de fiscale eenheid en er geen verband bestaat tussen deze schuld en de betreffende vennootschappen zou een hoofdelijke aansprakelijkheid in strijd kunnen komen met het communautaire evenredigheidsbeginsel. De wijze waarop nu met de hoofdelijke fiscale schuld wordt omgegaan bij WHOA-akkoorden zal daarom nog eens goed moeten worden geanalyseerd.[55]
Afronding
Ik kom tot een afronding. De fiscus en de WHOA vormen inderdaad een paar apart, in die zin dat de rol en positie van de Belastingdienst in het kader van een WHOA-akkoord een bijzondere is. Een voorzichtige (en in dit stadium voorlopige) waarneming is dat aan de Belastingdienst mogelijk een te dominante positie toekomt bij een WHOA-akkoord. Krijgt de schuldenaar de fiscus niet mee in een akkoord, dan wordt de kans van slagen een stuk kleiner. Die sterke positie komt in belangrijke mate voort uit het (steeds) kunnen inroepen door de Ontvanger van de prioriteitsregel, gekoppeld aan de meestal aanwezige in the money-positie van de Belastingdienst.
Is sprake van een akkoord waarin de Belastingdienst aantoonbaar een hogere uitkering zal ontvangen dan bij faillissement en is voldaan aan de door de Belastingdienst zelf als uitgangspunt genomen 2:1-regel, terwijl de vereiste meerderheid van de in het akkoord meegenomen schuldeisers in tenminste één klasse vóór het akkoord stemt, dan zou – bijzondere omstandigheden daargelaten – een dergelijk akkoord voor homologatie in aanmerking moeten komen. In die zin zou naar mijn mening een wijziging in de WHOA-regels, althans in de toepassing daarvan, op zijn plaats zijn waarbij een kruislings dwangakkoord in een situatie als deze ook mogelijk is als er geen in the money-klasse zoals de Belastingdienst heeft voorgestemd, maar wel vaststaat dat alle klassen meer zullen ontvangen dan bij faillissement.[56]
* Dit is een bewerkte versie van de oratie die Ton Tekstra op 14 november 2024 aan de Radboud Universiteit Nijmegen uitsprak.
[1] Zie daarover Tekstra, ‘Herijking fiscaal bodem(voor)recht: (vooralsnog) geen fundamentele of grondige herbezinning’, FIP 2024/252.
[2] Voor meer achtergronden zie onder meer (met verdere verwijzingen) B. Wessels & O. Salah, Wessels, Insolventierecht, Deel XI, Deventer: Wolters Kluwer 2024, par. 1.3 en R.D. Vriesendorp, Insolventierecht, Deventer: Wolters Kluwer 2024, par. 4.1.
[3] Richtlijn EU 2019/1023 van 20 juni 2019.
[4] Art. 370 lid 1 Fw.
[5] Art. 381 lid 6 en 7 Fw.
[6] Art. 385 Fw.
[7] Art. 383 lid 1 Fw. Zie over de in the money-positie van de Belastingdienst Rechtbank Rotterdam 31 mei 2024, RI 2024/63, JOR 2024/240, m.nt. Tekstra.
[8] Art. 384 lid 3 Fw.
[9] Art. 384 lid 4, onderdeel b, Fw.
[10] Art. 26.3.1 Leidraad Invordering 2008.
[11] Art. 22, onderdeel c, Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990.
[12] Art. 22, onderdeel d, Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990.
[13] Zie Kamerstukken II 2018-2019, 35 249, nr. 3, p. 11. De fiscale toelaatbaarheid van een debt for equity-akkoord was aan de orde in Rechtbank Amsterdam 15 mei 2024, RI 2024/ 70, JOR 2024/211, m.nt. Bobeldijk (Bio City Development).
[14] Art. 26.3.3 Leidraad Invordering 2008
[15] Zie voor een overzicht van deze aanpassingen J.J. Vetter & A.J. Tekstra, Invordering van belastingen, Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 160-161.
[16] Art. 73.3a.2 lid 3 Leidraad Invordering 2008.
[17] Art. 73.3a.2 lid 4 Leidraad Invordering 2008.
[18] Art. 73.3a.2a Leidraad Invordering 2008.
[19] Art. 20 lid 2 Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Zie uitgebreid over deze regeling: M.H.M. van Oers en A.J. Tekstra, ‘Kwijtscheldingswinstvrijstelling en verliesverrekeningstemporiseringsregeling’, TvI 2022/4.
[20] Een debt for equity-akkoord kon/kan hier wel een oplossing voor bieden want dan is geen sprake van kwijtscheldingswinst, maar me name de (handels)crediteuren willen niet altijd aandeelhouder worden in hun afnemer/klant. Zie over de debt for equity in relatie tot de kwijtscheldingswinstvrijstelling en verliestemporisering Van Oers & Tekstra, a.w., nr. 6.4 en Rechtbank Amsterdam 15 mei 2024, RI 2024/ 70, JOR 2024/211, m.nt. Bobeldijk (Bio City Development).
[21] Zie de nieuwe art. 8 lid 4 Wet op de vennootschapsbelasting 1969, zoals voorgesteld in het Belastingplan 2025.
[22] Zie M.H.M. van Oers, De doorstart van een BV bij insolventie, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 467-469.
[23] Zie M.H.M. van Oers, a.w., p. 353-354.
[24] Art. 43.9 Instructie Invordering en Belastingdeurwaarders.
[25] Art. 381 lid 1 Fw. Over het algemeen vindt de WHOA-rechter een stemtermijn van acht dagen wel aan de krappe kant en daarmee veelal niet een redelijke. Zie recent Rechtbank 8 oktober 2024, ECLI:NL:RBOVE:2024:5600 (“Het is in beginsel alleen gerechtvaardigd om de minimale stemtermijn van acht dagen te gebruiken als sprake is van urgente belangen”).
[26] Rechtbank Noord-Holland 19 februari 2021, RI 2021/36, JOR 2021/101, m.nt. Tollenaar.
[27] Rechtbank Den Haag 10 februari 2022, RI 2022/69, JOR 2022/160, m.nt. Tekstra.
[28] Kamerstukken II 2018-2019, 35 249, nr. 3, p. 33.
[29] Zie hierover S.W. van den Berg, ‘Artikel 370 lid 1 Fw: wat zijn ‘lopende verplichtingen’ tijdens de WHOA-procedure?’, TvI 2022/22, Rechtbank Noord-Holland 25 september 2023, RI 2023/88, JOR 2023/44, m.nt. Vriesendorp (Big Bazar) en M. Mouthaan en L.W.H. Schippers, ‘Triage aan de WHOA-poort: lopende verplichtingen, concludent sleutelbegrip?’, HERO 2024 / W-011.
[30] G.Á.C. Orbán, ‘Overigens ben ik van mening dat het ‘lopende verplichtingen’-criterium in de WHOA afgeschaft moet worden!’, TvI 2024/27. In het artikel zelf geeft Orbán overigens een genuanceerdere benadering dan de titel doet vermoeden.
[31] Rechtbank Gelderland 25 april 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:2465, RI 2024/45.
[32] Die bifurcatie zou dan kunnen geschieden doordat wordt gekeken naar de verwachte uitkering voor de fiscus bij een faillissement. Dat deel zou dan in de preferente klasse vallen en de restantvordering in de concurrente klasse.
[33] Art. 374 lid 1 Fw.
[34] Art. 374 lid 3 Fw.
[35] Art. 26.3.8 Leidraad Invordering 2008.
[36] N.B. Pannevis & B.A. Schuijling, ‘Bifurcatie van preferente vorderingen onder de WHOA’, TvI 2024/35.
[37] HR 25 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1533.
[38] J.C.G. Vestjens & E.J.C. van der Tholen-Mulder, ‘Geen akkoord met bifurcatie van fiscale vorderingen’, TvI 2024/36. Zij schreven hun bijdrage op persoonlijke titel.
[39] Art. 22, onderdeel a, onder 1, Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 en art. 26.3.5 Leidraad Invordering 2008.
[40] Art. 22, onderdeel d, Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990.
[41] Zie par. 3 van de Tijdelijke instructie saneringen, de laatste versie dateert van 25 april 2024. Met een levensvatbaarheidsverklaring wordt de levensvatbaarheid van de onderneming tegenover de Ontvanger ‘verondersteld’.
[42] De levensvatbaarheid van de onderneming kan wel een rol spelen bij de toetsingsgrond of de nakoming van het akkoord voldoende is gewaarborgd (art. 384 lid 2, onderdeel e, Fw), maar dat kan meestal alleen spelen als sprake is van een ‘inverdienakkoord’. Zie daarover eveneens mijn in voetnoot 44 nader aan te duiden HERO-artikel.
[43] Zie art. 4 lid 1 en art. 8 lid 1, onderdeel h, Herstructureringsrichtlijn.
[44] Rechtbank Gelderland 5 juli 2024, JOR 2024/269, m.nt. De Bruijn. Zie eveneens Tekstra, ‘Laat de WHOA-rechter de levensvatbaarheidstoets (ver)vallen?’, HERO 2024 / B-059. Zie voorts S. Renssen, 'De WHOA en niet-levensvatbare ondernemingen: is de Nederlandse praktijk in lijn met de Herstructureringsrichtijn?', HERO 2024 / P-037.
[45] Aan de vennootschappen is vervolgens voorlopige surseance van betaling verleend en vanuit de surseance is alsnog een crediteurenakkoord tot stand gekomen. Zie M. Mouthaan, ‘Oubaha: surseance als herkansing na WHOA’, HERO 2024 / B-079.
[46] Art. 26.3.8 Leidraad Invordering 2008.
[47] Rechtbank Gelderland 4 december 2023, RI 2024/10, JOR 2024/78, m.nt. Breeman.
[48] In deze zaak dachten zowel de NVWA als het uitzendbureau dat zij als dwangcrediteur zouden worden aangemerkt (en behandeld), echter dat gebeurde niet want ze worden op de lijst van concurrente crediteuren gezet. Vervolgens overwoog de rechtbank dat zij hun werkzaamheden niet hebben opgeschort en zich daarmee niet als dwangcrediteur hebben gedragen. Een bijzondere (cirkel)redenering.
[49] Ze art. 24 lid 1, vierde volzin, Invorderingswet 1990.
[50] Zie art. 7 lid 4 Wet op de omzetbelasting 1968. Ook natuurlijke personen kunnen onderdeel uitmaken van een fiscale eenheid omzetbelasting, mits zij ondernemer zijn in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968.
[51] Art. 43 lid 1 Invorderingswet 1990.
[52] Art. 372 Fw.
[53] Waarschijnlijk wil de rechtbank met deze overweging aangeven dat door het betalen van de omzetbelastingschuld de vennootschappen die eveneens een (eigen) loonbelastingschuld hadden, minder verhaal zouden bieden voor het betalen van die laatste component. Een en ander zal afhankelijk zijn van het concrete dossier.
[54] Zie J.J. Vetter & A.J. Tekstra, a.w., p. 39-40, met verdere verwijzingen.
[55] Zie eveneens Tekstra, ‘De behandeling van hoofdelijke schulden, met inbegrip van belastingschulden, onder de WHOA’, FIP 2023/204.
[56] Een en ander dient wel te passen binnen de bandbreedte van de Herstructureringsrichtlijn, met name van art. 11 van de richtlijn.
Keywords
Auteur(s)
advocaat bij Blauw Tekstra Uding Advocaten en hoogleraar fiscaal insolventierecht Radboud Universiteit.