De afkoelingsperiode en beslag: geen garantie op succes
Blog
In deze zaak vraagt een schuldenaar om bescherming tegen haar schuldeisers door middel van een afkoelingsperiode. De schuldenaar verzoekt de Rechtbank Noord-Holland ook om de gelegde bankbeslagen op te heffen, zodat over de banksaldi beschikt kan worden.
Achtergrond
De schuldenaar drijft een onderneming dat totale projectinrichtingen realiseert in met name kantoorruimtes en hotels. Tijdens de coronaperiode heeft de schuldenaar aanzienlijke belastingschulden opgebouwd.
De schuldenaar heeft het gedurende de COVID-19-pandemie bedrijfseconomisch lastig gehad, waarbij de schuldenaar een aanzienlijke belastingschuld heeft opgebouwd. Veel werknemers van opdrachtgevers werden verplicht thuis te werken, waardoor een groot aantal orders voor de schuldenaar werden ingetrokken. Lopende projecten brachten helaas geen uitkomst, omdat ook bij de schuldenaar en bij onderaannemers sprake was van een hoog ziekteverzuim. Daardoor waren er langere doorlooptijden en moest de schuldenaar derden inhuren.
De schuldenaar is, naar eigen zeggen, in de kern levensvatbaar. De schuldenaar is echter alleen niet in staat om de huidige schuldenlast volledig te kunnen voldoen. De totale schuldenlast bedraagt circa € 1.676.354. De grootste schuldeiser is de belastingdienst met een vordering van € 1.191.278.
De schuldenaar kan aan zijn lopende verplichtingen wel voldoen en kan de kosten van het akkoord ook dragen, dat blijkt uit de liquiditeitspositie van de schuldenaar.
Discussie en gerechtelijke procedure
Tussen de schuldenaar en een externe partij is een discussie ontstaan over een drietal projecten. Daaruit is een gerechtelijke procedure voortgevloeid, maar deze is geschikt waarbij is overeengekomen dat de schuldenaar een bedrag van € 31.991,18 aan de externe partij voldoet. Dat is in een proces-verbaal op 7 maart 2024 vastgelegd. Op 31 maart 2024 heeft de schuldenaar een startverklaring ingediend en de externe partij geprobeerd te benaderen om aan te geven dat de vordering niet voldaan mag worden, vanwege de paritas creditorium. De externe partij heeft (derden)beslag laten leggen op de banksaldi van failliet, dat doel heeft getroffen voor een bedrag van € 13.713,14. De externe partij is niet bereid om de invordering op te schorten of een (WHOA-)akkoord af te wachten, waardoor een afkoelingsperiode onvermijdelijk is. De schuldenaar verzoekt ook om het opheffen van het gelegde derdenbeslag. De schuldenaar is van mening dat met de WHOA een hogere opbrengst wordt gerealiseerd voor de schuldeisers, dan in het geval van een faillissement.
De externe partij is het – niet verrassend – niet eens met de zienswijze van de schuldenaar. Op basis van de jaarstukken zou de schuldenaar helemaal niet levensvatbaar zijn, vanwege het grote geleden verlies in 2023 van € 737.877,69 en is sprake van een omvangrijke intercompany vordering van ruim € 633.998,02. De schuldenaar heeft volgens deze partij weinig eraan gedaan om deze vordering te incasseren. Verder zou de bestuurder van de schuldenaar niet betrouwbaar zijn en doet de bestuurder ten onrechte voorkomen alsof het doel getroffen beslag de voortgang van de onderneming belemmert.
Conclusie rechtbank
De rechtbank concludeert dat summierlijk is gebleken dat een afkoelingsperiode noodzakelijk is voor de schuldenaar, om een akkoord voor te kunnen bereiden. Summierlijk is gebleken dat de belangen van de gezamenlijke schuldeisers met deze beslissing gediend zijn, omdat voldoende is duidelijk gemaakt dat de onderneming van de schuldenaar in de kern levensvatbaar is en met een geslaagde herstructurering een hogere uitkering aan schuldeisers plaats zal kunnen vinden.
De afkoelingsperiode wordt door de rechtbank toegewezen voor een termijn van vier maanden, waarbij de schuldenaar wel tussentijds wordt verplicht om een schriftelijk verslag aan de rechtbank te overleggen met de progressie en stand van zaken.
De schuldenaar heeft ook verzocht om opheffing van het door de externe partij gelegde derdenbeslag. De rechtbank wijst dat verzoek af, omdat de schuldenaar naar eigen zeggen een liquiditeitspositie (banksaldo van € 109.000) zou hebben en dat niet valt in te zien dat het gelegde derdenbeslag een bedreiging vormt voor de voortzetting van de onderneming. En dat deze vordering al voorafgaand aan de startverklaring bestaat, is in dat kader niet relevant.
Takeaways
Wederom interessant zijn de tegenstellingen tussen de schuldenaar die een zogenoemde defensieve WHOA is gestart en een schuldeiser die beslag heeft gelegd. Misbruik van de WHOA zou snel voor de hand kunnen liggen. De rechtbank concludeert echter de gulden middenweg. Door een afkoelingsperiode af te kondigen met de verplichting tussentijds de stand van zaken te rapporteren, behoudt de rechtbank inzicht in het traject. Dat de rechtbank het gelegde derdenbeslag niet opheft, lijkt mijns inziens terecht. Als er ruim € 106.000 op de bank zou staan, dan zou het beslag op een bedrag van ruim € 13.000 geen probleem moeten zijn.
De rechtbank heeft hier enkele waarborgen ingebouwd om te voorkomen dat het WHOA-traject mogelijk misbruikt zou (kunnen) worden, ter benadeling van één dan wel de gezamenlijke schuldeisers. Of de schuldenaar het WHOA-traject tot een succesvol einde gaat brengen, zullen we nog moeten zien.
Keywords
Auteur(s)
is advocaat bij Turnaround Advocaten.