
De belangenafweging bij een dwangakkoord
Blog
In beginsel geldt dat iedere schuldeiser volledige voldoening van zijn vordering mag verlangen. In de praktijk is het echter zo dat natuurlijke personen niet altijd in staat zijn om al hun schulden volledig te voldoen. In dat geval kan sprake zijn van een problematische schuldenlast. De persoon kan middels een schuldsanering deze schuldenlast oplossen. Stemmen een of meer schuldeisers echter tegen het aangeboden akkoord van de minnelijke schuldregeling, dan kan een dwangakkoord uitkomst bieden. In de te behandelen uitspraak van de Rechtbank Den Haag wordt een verzoek tot het dwingend opleggen van een aangeboden akkoord toegewezen en wordt ingegaan op de voorwaarden tot het toewijzen van een dwangakkoord.
Achtergrond
Als een natuurlijk persoon problematische schulden heeft en een minnelijk schuldsaneringstraject is ingegaan, kan het zo zijn dat niet alle schuldeisers instemmen met het aangeboden akkoord. In dat geval kan de schuldenaar de rechtbank verzoeken om hem toe te laten tot de Wsnp. Dee schuldenaar kan dan op grond van artikel 287a Fw de rechtbank tevens verzoeken om één of meer schuldeisers, die weigert of weigeren mee te werken aan een voor indiening van het verzoekschrift aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze regeling. De rechtbank wijst een dergelijk verzoek toe indien de schuldeiser niet in redelijkheid tot afwijzing van het aangeboden akkoord met de schuldregeling heeft kunnen komen. Hierbij wordt door de rechter enerzijds rekening gehouden met het belang dat de schuldeiser heeft bij de uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en anderzijds de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad. Het doel van het opleggen van een dwangakkoord ligt dan ook vrij voor de hand. Door gedwongen instemming met een schuldregeling kan het aantal wettelijke schuldsaneringsregelingen (Wsnp) worden beperkt ten gunste van het aantal minnelijke schuldregelingen. Een verzoek tot het opleggen van een aangeboden schuldregeling wordt hierdoor vaak ingediend met een schuldsaneringsverzoek. In het geval dat een dwangregeling dan wordt afgewezen, kan het schuldsaneringsverzoek worden behandeld.
De casus
Verzoeker in deze zaak bevindt zich in een problematische schuldensituatie en heeft in de afgelopen jaren bij achttien schuldeisers een schuldenlast opgebouwd van in totaal € 25.022,61. Hij heeft daarom met behulp van een onpartijdige schuldhulpverlener aan de schuldeisers een schuldregeling aangeboden. Met dit voorstel wordt aan de schuldeisers met een recht van voorrang een uitkering aangeboden van 56,16% en aan de gewone schuldeisers een uitkering van 28,08%. Zeventien schuldeisers hebben het aanbod aanvaard, maar verweerster is niet akkoord gegaan met het aanbod. Verweerster heeft namelijk een vordering van € 7.299,32, dat 29,17% van de gehele schuldenlast is. Wegens het niet aanvaarden van de schuldregeling door verweerster, heeft verzoeker primair de rechtbank verzocht dat een dwangakkoord wordt opgelegd, en indien dit verzoek niet wordt toegewezen, verzoeker wordt toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling (Wsnp).
Beoordeling van de rechtbank
De rechtbank trapt af met een overweging omtrent het juridisch kader van een dwangakkoord, namelijk dat het toewijzen van een oplegging tot dwangakkoord bestaat uit een zogenaamde tweetrapsraket. Ten eerste is het van belang dat komt vast te staan dat het minnelijke traject op de juiste wijze is uitgevoerd door een daartoe bevoegde instantie. Ten tweede dient de rechtbank door middel van een belangenafweging vast te stellen dat het onredelijk is dat verweerster weigert in te stemmen met de aangeboden regeling. Te beginnen bij de bevoegde instantie. In deze zaak heeft de rechtbank vastgesteld dat het minnelijke traject is uitgevoerd door een daartoe bevoegde instantie, maar de ingediende verzoeken daarentegen niet volledig waren en de bijlagen deels onjuist waren ingevuld. Het ging hierbij bijvoorbeeld om het niet correct invullen van de ontstaansdata van de schulden. De rechtbank heeft vastgesteld dat dit zou hebben geleid tot vertraging ten koste van verzoeker, terwijl dit niet aan verzoeker zelf was te wijten. Aan welke partij dit wel te wijten zou zijn, kan overigens niet uit de uitspraak worden opgemaakt. Vervolgens diende de rechtbank een belangenafweging te maken. Een dwangakkoord kan namelijk enkel worden opgelegd wanneer de weigering van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden als onredelijk kan worden aangemerkt. Hiervoor dienen de belangen van de verzoeker zelf, de weigerende schuldeiser en alle overige schuldeisers te worden afgewogen. Ook deze belangenafweging is door de rechtbank gesplitst in twee onderdelen. Ten eerste heeft verzoeker een maximaal haalbaar voorstel gedaan, waardoor deze als redelijk kan worden beschouwd. Het was hierbij niet mogelijk een beter voorstel aan te bieden en daarbij is het voorstel niet lager dan wat verzoeker in het wettelijk traject had kunnen uitkeren. Ten tweede heeft de meerderheid van de schuldeisers, ruim 70%, ingestemd met de schuldregeling. Gezien de omvang heeft de rechtbank geoordeeld dat de belangen van de gezamenlijke schuldeisers én verzoeker in dit geval zwaarder wegen dan de belangen van verweerster. Daarnaast is uit de stukken gebleken dat het dwangakkoord zou leiden tot een gunstiger resultaat dan bij een Wsnp-traject en het aangeboden akkoord al op korte termijn aan de schuldeisers kan worden overgemaakt. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat het opleggen van het dwangakkoord wordt toegewezen, waardoor het verzoek tot toelating tot de Wsnp zal worden afgewezen.
Conclusie
De rechtbank is haar oordeel begonnen met een korte opfrisser door te herhalen dat bij een verzoek tot gedwongen instemming met een schuldregeling aan twee voorwaarden dient te worden voldaan. Om te beginnen dient het minnelijke traject te zijn uitgevoerd door een daartoe bevoegde instantie. De rechtbank lijkt daarbij ook niet verder in te gaan op de niet volledig juist ingediende verzoeken en deels onjuiste bijlagen. Zo is enkel vastgesteld dat dit heeft geleid tot vertraging, maar niet aan verzoeker zelf was te wijten. Vervolgens dient aan de hand van een belangenafweging te worden vastgesteld of het onredelijk is dat verweerster heeft geweigerd om in te stemmen met de schuldregeling. Bezien vanuit het feit dat het minnelijk voorstel het maximaal haalbare is voor verzoeker, de meerderheid van de schuldeisers wel hebben ingestemd met het voorstel en het minnelijk voorstel tot een gunstiger resultaat leidt voor alle schuldeisers vergeleken met een Wsnp-traject, komt de rechtbank tot het oordeel dat het dwangakkoord kan worden uitgesproken. De uitspraak lijkt dus niet zozeer vernieuwend te zijn, maar eerder een beknopt inzicht van de rechtbank op de vraag ‘dwangakkoorden, hoe zat het ook alweer?’.
Keywords
Auteur(s)
