Griffierechten voor WHOA-verzoeken (2)
Blog
Griffierechten voor WHOA-verzoeken zijn fors. Voor een verzoek tot homologatie van een akkoord geldt voor het griffierecht het tarief voor een verzoekschrift voor een zaak met een waarde tussen € 100.000 en € 1.000.000. Dat komt neer op een griffierecht van € 5.737,00 (dit tarief geldt zowel in 2022 als in 2023; minister Weerwind heeft indexering van de griffierechten uitgesteld). Een verzoek tot afwijzing van een homologatieverzoek valt onder het tarief voor een verzoekschrift ‘van bepaalde waarde’, waarbij voor de waarde van het verzoek wordt aangeknoopt bij de hoogte van de vordering van de schuldeiser. Het minimumtarief bedraagt daardoor € 2.837,00.
Voor de partijen bij WHOA-verzoeken is dit altijd ‘duur geld’. De schuldenaar die gebruik wil maken van de WHOA verkeert immers per definitie in financiële moeilijkheden. En schuldeisers die voor hun rechten willen opkomen in een WHOA-traject, zijn de griffierechten onverhaalbare kosten (de wederpartij is immers insolvent), die louter moeten worden gemaakt om grotere schade te voorkomen.
Het hoeft dus niet te verbazen dat de griffierechtenheffing in WHOA-zaken regelmatig leidt tot verzet (ex art. 29 Wet griffierechten burgerlijke zaken, hierna: ‘Wgbz’) of tot discussie in de WHOA-procedure zelf. In 2022 zijn verschillende uitspraken over griffierechtenheffing in WHOA-zaken gepubliceerd. In deze serie wordt op de bijzonderheden van die zaken ingegaan.
Deze keer, deel 2: verrekening van griffierechten voor WHOA-verzoeken op de voet van art. 11 Wgbz.
De casus
Op 3 november 2022 deed de Rechtbank Den Haag uitspraak op een verzet dat was ingesteld tegen de griffierechtenheffing voor (onder meer) een homologatieverzoek. Het betrof een geval waarin een schuldenaar op 3 mei 2021 een verzoek tot aanwijzing van een herstructureringsdeskundige (HSD) had ingediend. Vervolgens worden door de HSD achtereenvolgens verzoeken tot het gelasten van een afkoelingsprocedure, verlenging van de afkoelingsperiode en tot het afgeven van een machtiging als bedoeld in art. 42a Fw gedaan. Tot slot dient de HSD op 21 januari 2022 een verzoek tot homologatie van het WHOA-akkoord in. De schuldenaar moet van de griffier het volle pond betalen voor het verzoek tot homologatie, nadat er ook al griffierechten zijn betaald voor het verzoek tot aanwijzing van de HSD, voor de afkoelingsperiode en voor de machtiging ex art. 42a Fw.
In haar verzet tegen de griffierechtenheffing voor het verzoek tot homologatie, beriep de schuldenaar zich onder meer op art. 11 Wgbz. Dat artikel bepaalt dat op een verschuldigd griffierecht in mindering gebracht wordt: “het griffierecht dat reeds is voldaan in de zaak waarop het geding of verzoekschrift betrekking heeft”.
De bijzonderheid
In het beroep van de schuldenaar op art. 11 Wgbz lag de aanname besloten dat het WHOA-traject dat door de schuldenaar was opgestart in zijn geheel kan worden beschouwd als “de zaak” waarop alle achtereenvolgende verzoeken (aanwijzing HSD, gelasten afkoelingsperiode, machtiging ex art. 42a Fw en homologatie) betrekking hadden. Volgens de schuldenaar zouden daarom de griffierechten die al betaald waren voor de eerdere verzoeken, in mindering gebracht moeten worden op het griffierecht voor het verzoek tot homologatie.
De rechtbank wijst dit betoog van de schuldenaar van de hand, met het volgende argument:
“Het doel van de WHOA is het tot stand brengen van een akkoord en niet de homologatie van het akkoord. De WHOA is bedoeld het minnelijk schuldsanerings- en herstructureringstraject te versterken en de mogelijkheid van een dwangakkoord dient als ‘uiterst redmiddel’. De hele procedure is dan ook niet uitsluitend gericht op de homologatie van een akkoord door de rechter (…). Het verzoek tot homologatie van een akkoord is naar het oordeel van de rechtbank daarom niet een hoofdzaak als bedoeld in artikel 11 Wgbz.”
Deze redenering van de rechtbank gaat echter mank. Voor iedere gerechtelijke procedure, ook de procedures waarin art. 11 Wgbz wél altijd wordt toegepast, geldt immers dat de procedure slechts een redmiddel is en geen doel op zich.
Neem bijvoorbeeld het meest voor de hand liggende geval waarin art. 11 Wgbz pleegt te worden toegepast: het geval waarin een partij recht heeft op betaling van een geldsom, zich genoodzaakt ziet om die betaling in rechte af te dwingen en daartoe eerst verlof vraagt om conservatoir beslag te leggen (verzoekschrift, griffierecht € 676,00 voor rechtspersonen en vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid), om vervolgens bij dagvaarding te vorderen dat zijn wederpartij tot betaling wordt veroordeeld (dagvaarding, griffierecht vanaf € 2.837,00 voor rechtspersonen en vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid). In een dergelijk geval wordt op het griffierecht voor de dagvaarding het reeds betaalde griffierecht voor het beslagverlof in mindering gebracht. Ook in deze situatie – in de volksmond samengevat als ‘een incassoprocedure’ – geldt dat de incassoprocedure niet “uitsluitend gericht” is op de veroordeling van de gedaagde door de rechter. De incassoprocedure is gericht op het tot stand brengen van betaling, niet op het verkrijgen van een vonnis.
De eiser die bij dagvaarding vordert dat zijn wederpartij wordt veroordeeld om een betalingsverplichting na te komen, zou veel liever hebben dat zijn wederpartij vrijwillig tot nakoming zou overgaan. De dagvaarding die leidt tot een veroordelend vonnis is een ultimum remedium om onder dwang iets voor elkaar te krijgen wat eigenlijk in goede harmonie had moeten lukken. Net zoals het homologatieverzoek een ultimum remedium is om onder dwang tot een akkoord te komen, als dat niet door een harmonieuze stemmingsuitslag is gelukt.
De rechtbank meent tussen de WHOA en andere procedures dus een verschil te zien, dat er eigenlijk niet is. Iedere gerechtelijke remedie is bedoeld ter versterking van het materiële recht.
Het valt overigens op dat de rechtbank in de laatste zin van haar argument het woord “zaak” – zoals dat wordt gebezigd in de tekst van art. 11 Wgbz – vervangt door het woord “hoofdzaak”. De term “hoofdzaak” wordt maar op één plaats in het civiele recht gebruikt: in art. 700 Rv, over conservatoire beslaglegging. Dat de rechtbank bij de toepassing van art. 11 Wgbz al snel de figuur van conservatoire beslaglegging gevolgd door een dagvaarding in gedachten had, is niet vreemd; ik nam hierboven niet voor niets dit voorbeeld als de meest voor de hand liggende verschijningsvorm van de verrekeningsregel uit art. 11 Wgbz. Maar het is belangrijk om in het oog te houden dat het niet de énige verschijningsvorm is. Het begrip “de zaak” in art. 11 Wgbz is ruimer dan het begrip “de hoofdzaak” in art. 700 Rv.
Art. 11 Wgbz wordt bijvoorbeeld ook toegepast op het griffierecht voor een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Als er na een voorlopig getuigenverhoor een dagvaarding wordt uitgebracht die over dezelfde zaak gaat als waar het getuigenverhoor op zag, komt het griffierecht voor het verzoekschrift tot het gelasten van het voorlopig getuigenverhoor in mindering op het griffierecht voor de dagvaarding. Toch is de dagvaardingsprocedure geen “hoofdzaak” waar het voorlopig getuigenverhoor afhankelijk van is, op dezelfde manier als waarop het conservatoire beslag afhankelijk is van de vordering waarvoor beslag gelegd wordt. Een voorlopig getuigenverhoor kan immers, anders dan conservatoire beslaglegging, ook op zichzelf staan. Een voorlopig getuigenverhoor mag plaatsvinden zonder dat er daarna een dagvaardingsprocedure plaatsvindt. Sterker nog: een van de functies van het voorlopig getuigenverhoor is om dagvaardingsprocedures te voorkomen. Niet zelden stellen de bevindingen uit het voorlopig getuigenverhoor de partijen in staat om hun knopen accuraat te tellen en is een dagvaarding daarna niet meer nodig. Maar mocht – onverhoopt – een dagvaarding toch nodig blijken, dan wordt het griffierecht voor het voorlopig getuigenverhoor verrekend.
De diverse voorzieningen in de WHOA gedragen zich net zo. Iedere voorziening die de WHOA biedt, heeft betrekking op de totstandbrenging van een akkoord. In het ideale geval kan een getroffen WHOA-voorziening op zichzelf blijven staan, namelijk wanneer er uiteindelijk (geholpen door de getroffen voorziening) via de weg van een harmonieuze stemming een vrijwillig akkoord tot stand komt. Maar mocht– onverhoopt – een verzoek tot homologatie toch nodig zijn, zou het griffierecht voor de eerdere WHOA-voorziening verrekend moeten kunnen worden met het griffierecht in de homologatieprocedure.
Keywords
Auteur(s)
is advocaat bij Watsonlaw