
Verbod tot aanvragen faillissement en surseance van betaling: een (te) vergaand ingrijpen op de handelingsvrijheid van de aandeelhouder?
Blog
In de Wennex-, Melchers- en Aurora-arresten heeft de Hoge Raad duidelijk gemaakt dat een aandeelhouder bij het uitoefenen van zijn bevoegdheden in beginsel zijn eigen belang mag nastreven. Deze handelingsvrijheid van de aandeelhouder vindt haar begrenzing in de vennootschapsrechtelijke redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 BW. Een aandeelhouder dient bij zijn handelen óók rekening te houden met de belangen van diegene(n) die bij de vennootschap betrokken zijn.
In voorkomend geval kunnen deze belangen prevaleren boven het door de aandeelhouder nagestreefde eigen belang. Een dergelijke situatie doet zich voor in onderhavige uitspraak, waarin de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg het een 51%-aandeelhouder en bestuurder op grond van artikel 2:8 BW verbiedt om een eigen faillissement of surseance van betaling aan te (laten) vragen.
Achtergrond
Vennootschap X B.V. (hierna: “Vennootschap X”) en gedaagde zijn sinds 2015 allebei aandeelhouder van deurwaarderskantoor Vennootschap Y B.V. (hierna: “Vennootschap Y”). Vennootschap X is houder van 49% van de aandelen in Vennootschap Y en gezamenlijk bevoegd bestuurder. Gedaagde is houder van 51% van de aandelen in Vennootschap Y en zelfstandig bevoegd bestuurder.
In de loop van 2017 raakten aandeelhouders Vennootschap X en gedaagde, wegens een verschil van inzicht over de bedrijfsvoering, met elkaar in onmin. Gedaagde nam vervolgens vanaf medio 2018 het heft in eigen handen door het deurwaarderskantoor naar een ander pand te verhuizen, over te stappen naar een andere boekhouder en de praktijk onder te brengen in een nieuwe door haar opgerichte vennootschap, Vennootschap Z B.V. (hierna: “Vennootschap Z”).
De volgende stap in deze ontmanteling vormde de aanvraag van het faillissement van Vennootschap Y door Vennootschap Z, welke gedaagde, als enig aandeelhouder en bestuurder van Vennootschap Z, zonder Vennootschap X daarin te kennen, in augustus 2022 initieerde. Vennootschap X kwam tegen het uitgesproken faillissement echter namens Vennootschap Y in verzet, waarna de rechtbank het faillissement vernietigde.
Nadat Vennootschap Z in hoger beroep tegen de vernietiging niet ontvankelijk werd verklaard (ECLI:NL:GHSHE:2022:4164), trachtte zij de beëindiging van Vennootschap Y via haar hoedanigheid van aandeelhouder en bestuurder van de vennootschap alsnog te bewerkstelligen. Gedaagde riep een algemene vergadering van aandeelhouders bijeen met als te behandelen onderwerpen de ontbinding van Vennootschap Y en de aanvraag van het eigen faillissement. Dit vormt de aanleiding voor onderhavige kortgedingprocedure.
Vennootschap X wenst namelijk onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van de ontmanteling van Vennootschap Y en de wijze waarop zij daartegen zou kunnen optreden. Een faillissement of ontbinding zou in feite aan een dergelijk onderzoek en/of aan het nemen van maatregelen in de weg kunnen staan. Het is om deze reden dat Vennootschap X van mening is dat het houden van een algemene vergadering van aandeelhouders en het agenderen en beslissen over een ontbinding van Vennootschap Y of het aanvragen van een eigen faillissement dan wel surseance van betaling in strijd is met de tussen bestuurders en aandeelhouders jegens elkander in acht te nemen redelijkheid en billijkheid (artikel 2:8 BW).
Oordeel voorzieningenrechter
Het is vervolgens aan de voorzieningenrechter om de handelingsvrijheid van gedaagde af te wegen tegen het belang van Vennootschap X bij het gevorderde verbod voor gedaagde om binnen één jaar de ontbinding, het faillissement en/of de surseance van betaling van Vennootschap Y te bewerkstelligen.
Ontbinding
De voorzieningenrechter passeert de vordering van Vennootschap X voorzover deze ziet op het verbod tot het (laten) ontbinden. De statuten vereisen voor een aandeelhoudersbesluit tot ontbinding immers (uitsluitend) een tweederde meerderheid en nu Vennootschap X 49% van de aandelen houdt, kan zij de ontbinding via de ‘gewone’ besluitvormingsroute tegenhouden. De voorzieningenrechter komt derhalve tot de slotsom dat Vennootschap X geen belang heeft bij dit gevorderde verbod.
Faillissement en surseance van betaling
Ten aanzien van het (laten) aanvragen van het faillissement dan wel de surseance van betaling door gedaagde, hecht de voorzieningenrechter eraan dat gedaagde als zelfstandig bevoegd bestuurder van Vennootschap Y – zónder Vennootschap X daarin vooraf te kennen – is overgegaan tot het overhevelen van de activiteiten naar Vennootschap Z. Daarbij was sprake van een tegenstrijdig belang aan de zijde van gedaagde omdat zij bestuurder en aandeelhouder van zowel Vennootschap Y als Vennootschap Z was.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestaan er bij Vennootschap X gerechtvaardigde twijfels over de rechtmatigheid van de ontmanteling van Vennootschap Y en heeft Vennootschap X een gerechtvaardigd belang om deze te onderzoeken en, in het geval van benadeling, maatregelen te treffen. Nu een faillissement van Vennootschap Y een dergelijk onderzoek en het nemen van maatregelen door Vennootschap X echter onmogelijk zou maken, overschrijdt gedaagde volgens de voorzieningenrechter de grenzen van de redelijkheid en billijkheid indien zij (al dan niet via de surseance van betaling) het faillissement van Vennootschap Y zou bewerkstelligen.
Het is om deze reden dat de voorzieningenrechter het gedaagde, op straffe van verbeurte van een dwangsom, verbiedt om gedurende een periode van één jaar na datum van het vonnis een AVA bijeen te roepen voor het nemen van een beslissing over het aanvragen van het eigen faillissement dan wel het verzoeken van surseance van betaling van Vennootschap Y, daarover positief te stemmen en/of over te gaan tot het doen van een aanvraag eigen faillissement dan wel een verzoek tot verlening van surseance van betaling.
Slot
Deze uitspraak van Rechtbank Limburg illustreert dat de vennootschapsrechtelijke redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 BW een blokkade kan opwerpen voor het (laten) aanvragen van een eigen faillissement en/of surseance van betaling door een bestuurder en/of aandeelhouder van een vennootschap. Het is een vergaand ingrijpen op de handelingsvrijheid van de bestuurder en aandeelhouder, maar gelet op de algehele werkwijze van gedaagde, bezien in het licht van artikel 2:107a lid 1 onder a BW, naar onze mening hier niet verwonderlijk. Overigens vragen wij ons af waarom gedaagde als zelfstandig bestuurder – wetende dat Vennootschap X bezwaren had tegen een faillissement – voor de AVA-route heeft gekozen en niet al eerder, in zijn hoedanigheid van zelfstandig bevoegd bestuurder, overging tot een verzoek tot verlening van surseance van betaling.
We zullen zien hoe deze kwestie zich verder ontwikkelt. Gedaagde heeft inmiddels tegen het kortgedingvonnis hoger beroep ingesteld.
Keywords
Auteur(s)

