
De beoordeling van een intrekkingsverzoek van een (voorlopige) surseance van betaling; wat is van belang en wat niet?
Blog
Op 22 december 2022 heeft de Rechtbank Noord-Holland geoordeeld over de intrekking van een voorlopige surseance van betaling (ECLI:NL:RBNHO:2022:11622).
De rechtbank oordeelde over een intrekkingsverzoek (ex artikel 247 Fw) in de voorlopige surseance van betaling van een bloembollenbedrijf. Gelijktijdig met het intrekkingsverzoek lag er al een verzoekschrift tot faillietverklaring van een (gelieerde) schuldeiser. In dit vonnis oordeelt de rechtbank over zaken die van belang zijn bij de afweging of een voorlopige surseance van betaling wordt ingetrokken, maar wordt ook geoordeeld over welke omstandigheden expliciet niet van belang zijn.
De rechtbank trekt de voorlopige surseance van betaling in, waarna ook het verzoek tot het verlenen van definitieve surseance van betaling én het verzoek tot faillietverklaring van de baan worden geveegd.
De achtergrond
Het in 1989 opgerichte bloembollenbedrijf werd bestuurd door twee broers via twee holdingvennootschappen waarin zij de aandelen houden. Blijkbaar bestond er onenigheid, waarna de Ondernemingskamer op 12 juli 2017 één van de twee broers heeft ontslagen als bestuurder. Na dit ontslag diende de samenwerking nog te worden afgewikkeld. Deze afwikkeling heeft tot diverse procedures geleid.
De Ondernemingskamer heeft bij beschikking van 5 april 2022 geoordeeld dat het bloembollenbedrijf een bedrag van € 1.911.068,- diende te betalen aan de holding van de (ondertussen al enkele jaren ontslagen) bestuurder. De vordering bestond op grond van een rekening-courantverhouding tussen het bloembollenbedrijf en de holding. Ter meerdere zekerheid van betaling heeft de holding conservatoir beslag gelegd op onder meer drie percelen grond in eigendom van het bloembollenbedrijf.
Vervolgens heeft de holding een verzoekschrift tot faillietverklaring ingediend bij de rechtbank. Dit verzoekschrift is geschorst in verband met de op 19 augustus 2022 verleende voorlopige surseance van betaling. Mr. B.J. Mekkelholt werd bij beschikking aangesteld als bewindvoerder. Er werd een afkoelingsperiode gelast.
De bewindvoerder verklaart per brief van 14 november 2022 dat er drie partijen bekend zijn met een vordering op het bloembollenbedrijf. Het gaat om:
- de holding van de (ontslagen) bestuurder;
- de holding van de andere (nog zittende) bestuurder, maar deze vordering is niet opeisbaar; en
- Rabobank.
Rabobank heeft op haar beurt eerste recht van hypotheek gevestigd op de – conservatoir beslagen – percelen. Op 1 november 2022 zegt Rabobank de executoriale verkoop aan omdat het bloembollenbedrijf heeft verzuimd om (tijdig) te betalen. Vervolgens dient Rabobank een verzoekschrift conform artikel 3:268 lid 2 BW in om toestemming van de rechtbank te verkrijgen voor onderhandse verkoop van de percelen voor een bedrag van € 2.490.000,-. Uit het taxatierapport dat Rabobank had bijgevoegd blijkt dat de executiewaarde van de percelen getaxeerd is op een lager bedrag van € 2.325.000,-.
De bewindvoerder verklaart ter zitting op 29 november 2022 dat het bloembollenbedrijf nog operationeel is en dat alle lopende kosten die gepaard gaan met de bedrijfsvoering worden voldaan en ook in de nabije toekomst nog kunnen worden voldaan.
Standpunten over en weer
Het bloembollenbedrijf stelt dat zij op korte termijn in staat is om de betalingen te hervatten. Dit hangt samen met een onvoorwaardelijke bieding op de percelen van € 2.490.00,-. Rabobank kan na betaling van deze koopsom worden voldaan en blijkt evenzo bereid om een herfinanciering / oplossing te faciliteren. Rabobank heeft – ook ter zitting – verklaard dat zij bereid is een gedeelte van de door haar te ontvangen koopsom uit de percelen, ter beschikking te stellen ter voldoening van de volledige vordering van de holding van de ontslagen bestuurder.
De holding van de zittende bestuurder heeft (vanzelfsprekend) kenbaar gemaakt dat geen sprake is van een faillissementstoestand. Volgens haar dient het intrekkingsverzoek te worden gehonoreerd.
De holding van de ontslagen bestuurder stelt daarentegen dat de betaling van haar vordering onvoldoende zeker is. Zo was er op het moment van de zitting nog geen toestemming verleend voor de onderhandse verkoop en Rabobank zou nog geen onvoorwaardelijke toezegging hebben gedaan waaruit blijkt dat de vordering van de holding daadwerkelijk wordt betaald. Tot slot stelt de holding dat de onderhandse verkoop niet kan worden gerealiseerd door de gelaste afkoelingsperiode. Daardoor zou er volgens de holding nog altijd sprake zijn van een faillissementsscenario, waardoor zij bij haar standpunt blijft dat de rechtbank alsnog het faillissement zou moeten uitspreken.
De bewindvoerder brengt tijdens de zitting nog naar voren dat er recent een brand heeft gewoed binnen het bloembollenbedrijf alsook bij derden. Daardoor zouden mogelijk nog ‘claims’ te verwachten zijn. Het bloembollenbedrijf is verzekerd voor de schade en de schademelding ligt nog ter onderzoek bij de verzekeraar.
Beoordeling
De rechtbank maakt korte metten met alle standpunten van de holding van de ontslagen bestuurder en trekt de voorlopige surseance van betaling in. Zij komt als volgt tot dat oordeel.
Op grond van artikel 247 Fw is het bloembollenbedrijf telkens bevoegd om de rechtbank om intrekking van de voorlopige surseance van betaling te verzoeken omdat zij meent dat zij weer in staat is de betalingen te hervatten.
Het gaat er in deze zaak om of het bloembollenbedrijf ook in staat was om de vordering van de holding van de ontslagen bestuurder te betalen. De rechtbank oordeelt van wel.
Van belang
Van belang daarbij – zo oordeelt de rechtbank – is dat er een onvoorwaardelijke bieding voor de koop van de aan de Rabobank verhypothekeerde percelen was gedaan. Het geboden bedrag voor de onderhandse verkoop oversteeg de getaxeerde liquidatiewaarde. Er zijn geen aanwijzingen om de afgegeven taxatiewaardes in twijfel te trekken. Daardoor is de kans aannemelijk dat de rechtbank toestemming voor de onderhandse verkoop zal verlenen. Bovendien is van belang dat Rabobank zich bereid heeft verklaard om de aflossing van de vordering van de holding van de ontslagen bestuurder te financieren. Rabobank had voorwaarden gesteld aan deze financiering, maar volgens de rechtbank is niet gebleken dat deze voorwaarden niet haalbaar of problematisch zouden zijn voor het bloembollenbedrijf.
Niet van belang
Niet van belang is het belang van de holding van de ontslagen bestuurder bij een faillissement. Evenmin is van belang dat er een brand heeft gewoed die mogelijk tot claims zouden kunnen leiden. Er waren tijdens de zitting immers geen concrete aanwijzingen dat de verzekeraar niet tot dekking over zou gaan.
Tot slot oordeelt de rechtbank dat het standpunt dat de gelaste afkoelingsperiode in de weg zou staan aan onderhandse verkoop, niet ter zake doet. Door intrekking van de voorlopige surseance van betaling eindigt de afkoelingsperiode immers.
De rechtbank trekt de voorlopige verleende surseance van betaling in. Het bloembollenbedrijf kan operationeel verder met – waar nodig – wat steun van Rabobank.
Keywords
Auteur(s)

Advocaat Financiering, zekerheden en insolventie bij Holla Legal & Tax en daarnaast regelmatig aangesteld als curator in faillissement
