08 Aug 2022
blog

Vorderingen: niet overdraagbaar, niet verpandbaar?

Blog

Wanneer een vordering niet kan worden overgedragen op grond van artikel 3:83 lid 2 BW, kan deze ook niet worden verpand. In de praktijk en literatuur leek hierover consensus te bestaan, mede gezien de tekst van artikel 3:228 BW. Toch had de Hoge Raad zich tot voor kort niet expliciet uitgelaten over het leerstuk. Door het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2022 is nu meer duidelijkheid ontstaan over de strekking  van onoverdraagbaarheidsbedingen.

Onoverdraagbaarheidsbeding in statuten

De zaak die aan de Hoge Raad is voorgelegd, vloeide voort uit een geschil tussen de Coöperatieve Rabobank en de curator van een vennootschap onder firma. De vof had voorafgaand aan haar faillissement in 2013 al haar bestaande en toekomstige debiteurenvorderingen verpand aan de bank. Onder de vorderingen bevonden zich een tweetal vorderingen op de Coöperatie Bloemenveiling Floraholland, namelijk uit hoofde van een participatiereserve (€ 12.390,48) en een ledenlening (€ 92.636,79). 

 

In de statuten van de Coöperatie Bloemenveiling Floraholland stond o.a. het volgende vermeld over de participatiereserve:

 

Artikel 34

 

Lid 3

Op voorstel van het bestuur kan de algemene vergadering besluiten, dat de in een boekjaar op de participatierekeningen bijgeschreven bedragen […] aan de leden of hun rechtverkrijgende betaalbaar worden gesteld uiterlijk in het eenentwintigste boekjaar na het boekjaar waarin de toevoeging geschiedde.

 

Lid 7

Een participatierekening is niet vatbaar voor overdracht of overgang, onverminderd de toepassing van artikel 6 lid 7.

 

Tussen Rabobank en de curator van de vof ontstond een geschil over de vraag of de participatiereserve en ledenlening wel rechtsgeldig aan Rabobank waren verpand. Rabobank stelde dat dit het geval was. De curator betwistte dat. Hij stelde dat het onoverdraagbaarheidsbeding in de statuten (artikel 34 lid 7) aan de verpanding in de weg stond en dat beide vorderingen daarnaast kwalificeerden als toekomstige vorderingen, waarvan de verpanding ten tijde van het faillissement nog niet was voltooid (artikel 35 Fw).

 

De rechtbank en het hof stelden de curator in het gelijk waar het ging om de participatiereserve, en Rabobank ten aanzien van de ledenlening. Met betrekking tot de participatiereserve overwoog het hof dat het inderdaad een toekomstige vordering betrof die volgens de statuten van de coöperatie pas opeisbaar zou worden zodra het bestuur van de coöperatie daarover een besluit had genomen (artikel 34 lid 3). De verpanding van deze vordering was dus niet geslaagd.

 

De ledenlening betrof daarentegen géén toekomstige vordering, en werd bovendien niet genoemd in het onoverdraagbaarheidsbeding in de statuten. Daarmee was de ledenlening vatbaar voor overdracht én verpanding, en was het pandrecht van Rabobank volgens het hof dus rechtsgeldig.

 

Onoverdraagbaar = onverpandbaar?

Hoewel het hof oordeelt dat het onoverdraagbaarheidsbeding in de statuten niet van toepassing is op de ledenlening, overweegt zij het volgende over de strekking van dit beding.

 

Tot uitgangspunt dient te worden genomen dat een beding dat een vordering in de zin van art. 3:83 lid 2 BW onoverdraagbaar maakt, niet tevens verpanding daarvan uitsluit, tenzij uit de – naar objectieve maatstaven uit te leggen – formulering daarvan blijkt dat daarmee (ook) onverpandbaarheid (met goederenrechtelijke werking als bedoeld in art. 3:83 lid 2 BW in verbinding met art. 3:98 BW) is beoogd.’

 

Met andere woorden: een vordering die niet kan worden overgedragen, kan in beginsel wél worden verpand. Volgens het hof dient een verpanding in beginsel separaat – en dus bovenop de onoverdraagbaarheid – te worden uitgesloten. Het hof refereert daarbij aan het arrest Oryx/Van Eesteren (HR 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0168) (r.o. 2.4).

 

Overwegingen Hoge Raad

In cassatie rekent de Hoge Raad af met de hiervoor genoemde overweging van het hof. De Raad oordeelt daarover als volgt (r.o. 4.2).

 

Hij aan wie een zelfstandig en overdraagbaar recht toekomt, kan daarop binnen de grenzen van dat recht beperkte rechten vestigen (artikel 3:81 lid 1 BW). Artikel 3:228 BW bepaalt dat op alle goederen die voor overdracht vatbaar zijn, een recht van pand hetzij van hypotheek kan worden gevestigd. Uit deze bepalingen volgt dat alleen op voor overdracht vatbare goederen een recht van pand kan worden gevestigd. Een beding als bedoeld in artikel 3:83 lid 2 BW (dat de overdraagbaarheid van een vorderingsrecht met goederenrechtelijke werking uitsluit) leidt derhalve ook tot onverpandbaarheid van dat vorderingsrecht.

 

Het hof meende kennelijk uit het arrest Oryx/Van Eesteren te kunnen opmaken, dat het uitsluiten van verpanding los moet worden gezien van het uitsluiten van de overdraagbaarheid in de zin van artikel 3:83 BW. De Hoge Raad verwerpt deze interpretatie en maakt met vrij korte overwegingen – hoofdzakelijk verwijzend naar artikel 3:228 BW – duidelijk dat de onoverdraagbaarheid ook direct een onverpandbaarheid tot gevolg heeft.

 

De Hoge Raad verwijst de zaak terug naar het hof. Daar zal eerst nog moeten worden beoordeeld of het onoverdraagbaarheidsbeding van de coöperatie wel op de ledenlening van toepassing is.

 

Conclusie

Hoewel deze overwegingen van de Hoge Raad niet verrassend zijn, is als gevolg van het arrest van 8 juli jl. wel alle onduidelijkheid rondom het arrest Oryx/Van Eesteren weggenomen. Geconcludeerd kan worden dat verpanding van vorderingen weliswaar specifiek kan worden uitgesloten, maar dat een onoverdraagbaarheidsbeding in de zin van artikel 3:83 lid 2 BW in alle gevallen ook de onverpandbaarheid van een vordering met zich brengt.

Keywords

Pandrecht
Verpandingsverbod
Vorderingen
Zekerheden

Auteur(s)

Rhea Bask

Advocaat Herstructurering en Insolventie bij Van Benthem & Keulen

LinkedIn