12 Mar 2021
blog

Toewijzing aanhoudingsverzoek op grond van de Betalingsuitstelwet

Blog

Op 17 december 2020 is de Tijdelijke Wet COVID-19 SZW en VJ in werking getreden (“De Betalingsuitstelwet”). Deze wet is in het leven geroepen om ondernemingen te beschermen die hun bedrijfsvoering niet zoals gebruikelijk hebben kunnen voortzetten door de coronacrisis en daardoor kampen met liquiditeitsproblemOp 17 december 2020 is de Tijdelijke Wet COVID-19 SZW en VJ in werking getreden (“De Betalingsuitstelwet”). Deze wet is in het leven geroepen om ondernemingen te beschermen die hun bedrijfsvoering niet zoals gebruikelijk hebben kunnen voortzetten door de coronacrisis en daardoor kampen met liquiditeitsproblemen. Ondernemingen kunnen de rechtbank verzoeken om aanhouding van het jegens hen ingediende faillissementsrekest. Bij toewijzing van dit verzoek wordt ten opzichte van de betreffende aanvrager van het faillissement een tijdelijk uitstel van betaling verleend. Hiermee wordt de economisch schade van de coronacrisis hopelijk beperkt. In een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 9 februari 2021 (ECLI:NL:RBROT:2021:1087) wordt door de rechtbank voor het eerst een dergelijk verzoek tot aanhouding gehonoreerd.

Indien op grond van de Betalingsuitstelwet een verzoek tot aanhouding wordt toegewezen, wordt aan de betreffende onderneming ten opzichte van de aanvrager van het faillissement een tijdelijk uitstel van betaling verleend. Het verleende uitstel van betaling is tijdelijk. Het betreft uitstel, geen afstel. Daarbij is er geen sprake van een algeheel uitstel van betaling ten opzichte van alle schuldeisers van de onderneming. Daarnaast geldt het uitstel evenmin voor schulden die nadien opeisbaar zijn geworden. Het uitstel verandert dus niets aan de rangorde van schuldeisers, ook de faillissementsaanvrager behoudt zijn rang en wordt niet anders behandeld.

 

In de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 februari 2021 (ECLI:NL:RBROT:2021:1087) is een onderneming die een kledingwinkel drijft, vanwege de gevolgen van COVID-19 in liquiditeitsproblemen geraakt. De onderneming heeft de facturen van leverancier X onbetaald gelaten. X heeft vervolgens het faillissement van de onderneming aangevraagd. De onderneming verzoekt op grond van de Betalingsuitstelwet om een aanhouding van twee maanden, stellende dat binnen twee maanden de vordering van verzoeker alsnog (volledig) kan worden voldaan.

 

De rechtbank heeft het verzoek om aanhouding toegewezen. Volgens de rechter heeft de onderneming voldoende aannemelijk gemaakt dat hij verkeert in de toestand waarin hij uitsluitend of hoofdzakelijk als gevolg van COVID-19 zijn onderneming niet zoals gebruikelijk heeft kunnen voortzetten en daardoor tijdelijk niet in staat is om voort te gaan met betaling van zijn schulden. De onderneming heeft aangetoond dat zij vóór half maart 2020 voldoende liquide middelen had om aan haar opeisbare verplichtingen te voldoen (art. 2.2 lid 2 sub a Betalingsuitstelwet). Verder bleek uit de door de onderneming aangeleverde stukken dat haar omzet met meer dan 20% is gedaald ten opzichte van het eerste kwartaal van 2020 en de twee daaraan voorafgaande kwartalen (art. 2.2 lid 2 sub b Betalingsuitstelwet). Volgens de rechtbank is daardoor summierlijk gebleken dat een situatie als omschreven in art. 2.2 lid 2 Betalingsuitstelwet is ontstaan. Verder is het volgens de rechtbank voldoende aannemelijk dat de onderneming na verloop van de gevraagde aanhouding de vordering van X alsnog (volledig) kan voldoen (artikel 2.2 lid 3 sub b Betalingsuitstelwet). Verder is niet gesteld of gebleken dat verzoekster onredelijk in haar belangen wordt geschaad bij toewijzing van het aanhoudingsverzoek (art. 2.2. lid 3 onder c Betalingsuitstelwet).

 

Nu volgens de rechtbank aan de voorwaarden, genoemd in artikel 2.2 lid 3 onder a, b en c Betalingsuitstelwet, is voldaan, is het verzoek van de onderneming tot aanhouding van de behandeling van het faillissementsverzoek toegewezen.

 

Sinds de inwerkingtreding van de Betalingsuitstelwet op 17 december 2020[1] zijn er nog zes andere vonnissen gewezen waarin de rechtbank moest oordelen over een verzoek tot aanhouding op grond van de Betalingsuitstelwet[2]. De uitspraak die de kern van deze annotatie vormt behelst het eerste, en tot dusver enige, verzoek dat is gehonoreerd.

 

De verzoeken in de overige zes rechtszaken zijn afgewezen, omdat simpelweg niet voldaan werd aan de vereisten die volgen uit de Betalingsuitstelwet. De verzoeken zijn bijvoorbeeld afgewezen omdat de schuldenaar al vóór de uitbraak van COVID-19 onvoldoende liquide middelen had om zijn opeisbare schulden te voldoen (art. 2.2 lid 2 Betalingsuitstelwet).[3] Of, omdat de schuldeiser of schuldeisers door wie het verzoek tot faillietverklaring werd ingediend met de aanhouding wezenlijk of onredelijk in zijn of hun belangen werden geschaad (art. 2.2 lid 3 sub c Betalingsuitstelwet).[4] Daarbij is in een vonnis van de rechtbank Limburg bepaald dat de Betalingsuitstelwet niet bedoeld is voor ondernemingen die nog niet bestonden op het moment dat COVID-19 uitbrak in maart 2020, hetgeen ook volgt uit de Memorie van Toelichting.[5]

 

Het vonnis dat in deze annotatie ter discussie stond, laat zien dat de Betalingsuitstelwet exact doet waarvoor de wet in het leven is geroepen. De Betalingsuitstelwet kan de ondernemer, die vanwege COVID-19 (en daaraan gerelateerde maatregelen) in de financiële problemen is geraakt, helpen. De Betalingsuitstelwet kan net die ademruimte creëren die de onderneming nodig heeft om zijn bedrijfsvoering en liquiditeitspositie weer op orde te krijgen. De bepalingen uit deze wet kunnen gezien worden als een aanvulling op bestaande financiële steunmaatregelen voor ondernemers die in zwaar weer verkeren en kunnen derhalve bijdragen aan het voorkomen van (vermijdbare) faillissementen.

 

[1] Besluit van 8 december 2020 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van Hoofdstuk 2 van de Tijdelijke wet COVID-19 SZW en Justitie en Veiligheid, Staatsblad 2020-523, 8 december 2020.

[2] Rb. Oost-Brabant 22 december 2020, ECLINL:RBOBR:2020:6455; Rb. Gelderland 5 januari 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:213; Rb. Rotterdam 7 januari, ECLI:NL:RBROT:2021:69; Rb. Limburg 20 januari ECLI:NL:RBLIM:2021:906; Rb. Rotterdam 2 februari 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:823; Rb. Midden-Nederland 9 februari, ECLI:NL:RBMNE:2021:501.

[3] Rb. Oost-Brabant 22 december 2020, ECLINL:RBOBR:2020:6455, r.o. 2.7.; Rb. Rotterdam 7 januari, ECLI:NL:RBROT:2021:69, r.o. 3.6; Rb. Rotterdam 2 februari 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:823, r.o. 3.6.

[4] Rb. Gelderland 5 januari 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:213, r.o. 3.1; Rb. Limburg 20 januari ECLI:NL:RBLIM:2021:906, r.o. 3.6; Rb. Midden-Nederland 9 februari, ECLI:NL:RBMNE:2021:501, r.o. 2.9.

[5] Rb. Limburg 20 januari ECLI:NL:RBLIM:2021:906, r.o. 3.4.; Kamerstukken II, 35557, nr. 3, p. 3 (MvT).

Keywords

Aanhouding faillissementsverzoek
Aanhouding toegewezen
Betalingsuitstelwet
Herstructurering
Insolventierecht
Tijdelijke wet COVID-19 SZW en JenV

Auteur(s)

Carolijn Slegers

is advocaat en curator bij Van Iersel Luchtman N.V.